Nederland, Den Haag, 10-2-2016. Astrid Harrewijn. Foto: Gregor Servais
Met buitengewoon veel interesse en nog meer verbazing volg ik de discussie in Amerika over wapenbezit. Ik snap niet zo goed waarom je de hele bevolking met een wapen zou willen uitrusten. Dat kan toch nooit goed gaan? Alhoewel het wel een feit is dat je in Amerika in totale eenzaamheid in een boerderij met veel te veel hectare kunt wonen en er in de verste verte geen politiepost te bekennen is. In een dergelijk geval begrijp ik dat je een jachtgeweer bij de hand wilt hebben. Maar om nou in New York met een mini-Kalasjnikov naar de plaatselijke supermarkt te gaan om je weekendboodschappen te doen, lijkt me volstrekt onzinnig en ook nog eens levensgevaarlijk.
Mij moet je in ieder geval niet uitrusten met een wapen. En dat is overigens niet omdat ik niet raak zou kunnen schieten. Maak je geen zorgen; met een beetje oefening weet ik echt wel die frontale hersenkwab te vinden. Nee, mij moet je geen wapen geven omdat ik vrees dat ik hem te pas en te onpas zou gebruiken.
Zo zat ik een paar dagen geleden in alle vroegte in de auto en stopte bij een tankstation voor een kop koffie. Het was druk bij de koffiecorner, de verse broodjes vlogen over de toonbank. Kortom; er stond een lange rij waar ik keurig bij aansloot. Achter mij ging een jonge man staan, drie koppen groter dan ik ben. Hij had een omvangrijke buik en aandoenlijke hamsterwangen. Het prototype van de vriendelijke knuffelbeer die zich zichtbaar verheugde op het broodje tonijn dat hij even later zou gaan bestellen. Ondertussen kwam er een groep van zes man binnen. Luidruchtig, en geheel volgens de laatste stoere ledermode. Mannen met motoren, concludeerde ik.
Inmiddels was ik aan de beurt, bestelde koffie, betaalde en wachtte geduldig op mijn cappuccino toen opeens een van de ledermannen zich tussen mij en de grote man van het broodje tonijn voegde en luidkeels verkondigde dat hij aan de beurt was, een koffie wilde en zijn benzine wilde afrekenen.
Verbaasd keek ik op. De grote knuffelbeer, die eigenlijk aan de beurt was om te betalen, glimlachte slechts, maar ik voelde een enorme woede opkomen. Ik wilde iets zeggen als: ‘hé, ga eens lekker achter in de rij staan.’ Maar voelde haarfijn aan dat die opmerking niet goed zou vallen en ik met mijn 1.57 door de vitrine met broodjes gezond zou worden geworpen waarop de grote glimlachende knuffelbeer alsnog in actie moest komen, waar hij nou toevallig net niet op zat te wachten.
Ik hield mijn mond, de lederlul betaalde waarna de grote man met een glimlach tegen mij zei: ‘Ach, die twee minuten kunnen er ook nog wel bij.’
Daar had hij een punt. Onmiskenbaar. Maar als ik op dat moment zo’n klein leuk damesvuurwapendingetje in mijn handtas had gehad, dan had ik die zeker getrokken. Ik had het met heel veel plezier tegen de kale – met tattoos versierde – kop gezet en hem vriendelijk verzocht achteraan te sluiten.
Echt?
Nee, dat had ik niet gedaan.
Ik had meteen zijn ballen aan flarden geschoten opdat dit soort zich nooit meer kan voortplanten.
Is dat niet een beetje overdreven? Een bloedbad omdat iemand – vermoedelijk gewoon een brave huisvader met een voorliefde voor leder, tattoos en motoren – een beetje voordringt?
Nee, ik vind dat dus helemaal niet overdreven. Maar we kunnen wel concluderen dat ik dus totaal ongeschikt ben voor een vuurwapen.