Met enige regelmaat ontvang ik mailtjes van lezers die mij fijntjes wijzen op mijn taalfouten. Daar ben ik goed in: in taalfouten. Héél goed zelfs.
Ik kan voortreffelijk uit de bocht vliegen waar het kwesties als die/dat betreft. Ook ben ik briljant onkundig in hun/hen zaken en verdwaal ik geniaal in het doolhof van de samengestelde werkwoorden. Van het laatste netelige vraagstuk snap ik helemaal niets.
Ik kan ook erg in de war raken van een heel normaal woord. Bijvoorbeeld het woord stoel. Als ik daar lang over nadenk, verliest het alle betekenis, laat staan dat ik nog weet hoe ik het moet schrijven.
Als ik in het moderne toets-uw-kind-helemaal-scheel tijdperk was opgegroeid, was ik ongetwijfeld gediagnosticeerd met de afwijking dyslectische schizofrenie. Dat had ik dan in een rugzakje kunnen proppen en naast het andere rugzakje dyscalculie kunnen hangen, want rekenen kan ik ook niet. Met mijn door de overheid gesubsidieerde tomtom – vanwege mijn geografische dyslocatie – was ik dan elke dag vrolijk en gelabeld naar school gehuppeld.
Maar in mijn tijd had je dat niet. Gevallen zoals ik kwamen uiteindelijk terecht op een instituut, beter bekend onder de naam rechtenfaculteit. Daar hield je je geheel vrijblijvend bezig met van alles en nog wat en bestudeerde je met name het nachtleven. Na mijn studie ben ik per ongeluk schrijfster geworden en op mij rust nu de verplichting en verantwoordelijkheid jegens de samenleving om foutloos te schrijven. Ik voel die druk ook behoorlijk, moet ik zeggen.
Dus het doet me wat als ik zo’n mailtje krijg. Wat ben ik toch een stomme trut, roep ik dan heel hard. Ik trek wat haren uit mijn kop, knal een paar keer met mijn hoofd tegen de muur en loop de hele dag met het schaamrood op mijn kaken.
Aan de andere kant moet de lieve lezer zich wel realiseren dat ik ook officier van justitie had kunnen worden. Dan had ik de hele dag door vormfouten gemaakt en liepen dankzij mij alle criminelen nog vrolijk op straat.
Dus ach, het is eigenlijk volstrekt onschuldig wat ik doe.