Het was weer tijd. Tijd voor de kapper. Niet mijn meest favoriete bezigheid, maar sommige dingen moeten nu eenmaal gebeuren.
Het was rond een uurtje of tien – ik had mijn ochtendhumeur al ruimschoots achter de rug – toen ik vrolijk de kapsalon binnenstapte. Ik kraaide er een gezellig ‘hallo, daar ben ik dan’ uit, maar er werd amper gereageerd door de drie aanwezige personeelsleden. De sfeer was om te snijden. Zwijgend ging de kapper mij voor en ik keek enigszins verschrikt op mijn horloge. Was ik te laat? Wat had ik misdaan? Raar toch, dat je in dergelijke gevallen meteen gaat twijfelen aan jezelf?
Ik was niet te laat, had niets misdaan, dus ik concludeerde dat er hier sprake was van een slecht huwelijk, tegenvallende kappersresultaten of een combinatie van die twee. Wegrennen was een optie, maar voor ik het in de gaten had, werd ik bijna gewurgd met een kappersmanteltje en smeerde hij woest allerlei chemicaliën in mijn haar. Het ging er allemaal niet zachtzinnig aan toe. Daarna liep hij weg. Geen kopje koffie, geen beduimeld roddelblad, niets van dat alles.
Na een tijdje kwam hij terug en ik begreep aan zijn non-verbale communicatie dat ik me bij de wastafel moest vervoegen. En dat deed ik. Laten we het erop houden dat het een wonder is dat ik tijdens het wassen mijn nek niet heb gebroken en toen moest ik nog geknipt worden. Dapper zei ik dat hij mijn haar niet moest inknippen want dan zou het zo gaan springen. Zwaaiend met zijn scherpe schaar keek hij me boos aan en zei: ‘Zeg het maar hoor! Vertel jij me maar eens even hoe ik mijn werk moet doen.’
Ik heb verder niets meer gezegd, dat was te gevaarlijk. Ik heb afgerekend en ben zo snel mogelijk naar huis gegaan om daar trillend op de stoel bij te komen van een nare ochtend bij de kapper.
Nu denken jullie natuurlijk allemaal dat ik dit vrolijk zit te verzinnen. Nou, was dat maar waar!